KANT: Empirisch & Rationeel

In dit essay beantwoord ik de vraag hoe Immanuel Kant de empirische en rationele methodes in een nieuwe wetenschapstheorie heeft verenigd. Kant onderzoekt wat is het aan de mens dat kennis, en dan specifiek wetenschappelijke kennis waarover wij objectieve consensus kunnen bereiken, überhaupt mogelijk maakt. Hij stapt af van primaire en secundaire eigenschappen en komt tot een synthese van rationele en empirische methodes door zich helemaal op het kennende subject te richten (die Wende zum Zubjekt) en het idee van transcendentale deductie te introduceren: een onderzoek naar de mogelijkheidsvoorwaarden van (empirische) kennis, waarbij vooral wordt gekeken hoe wij tot kennis kunnen komen. Ons wereldbeeld is voor een deel bepaald door het eigen kenvermogen; de manier waarop zintuigen werken, respectievelijk de begrippen van het verstand (categorieën). Zijn synthese uit zich op een aantal manieren, ik bespreek er hier drie:

 

Ten eerste is een belangrijk uitgangspunt de notie dat ruimte en tijd niet als zodanig bestaan,[1] maar modaliteiten zijn waarmee onze interne en externe zintuiglijke ervaring wordt vormgegeven. Je neemt waar in de ruimte, maar ziet niet de ruimte zelf. Je bewustzijn ervaar je in de tijd; de ene gedachte na de andere. Het feit dat wij ervaren in de ruimte (extern) en in tijd (intern) is voor Kant het bewijs voor het bestaan van de wereld buiten ons (de noumenale wereld).[2] Dit maakt hem rationeler of realistischer dan bijvoorbeeld Descartes of Berkeley (beiden idealisten, respectievelijk sceptisch en dogmatisch). Maar het feit dat wij ervaren, en dat ervaring de enige manier is om begrip te krijgen van de werkelijkheid buiten ons, maakt hem ook empirisch. Er is zogezegd een (vaststaande) werkelijkheid buiten ons kenvermogen waar wij alleen iets van kunnen weten zoals het door onze zintuigen en verstand wordt vormgegeven, tegelijkertijd is onze zintuiglijkheid zo geconstrueerd dat we het bestaan van die werkelijkheid ermee kunnen bewijzen. Een positie die je zowel transcendentaal idealistisch als empirisch realistisch kunt noemen.

 

Ten tweede speelt zowel zintuiglijkheid als rationeel denken een rol in zijn redenering wat bijvoorbeeld iets als wiskunde mogelijk maakt, zonder dat het als primaire eigenschap van de werkelijkheid wordt gezien. Volgens Kant is wiskunde mogelijk op grond van de transcendentale structuur van onze zintuiglijkheid; het feit dat onze zintuigen zo werken. Rekenkunde bijvoorbeeld bestaat dankzij de tijd die fungeert als waarnemingsvorm van de innerlijke zintuiglijkheid (het ene na het andere). Deze temporele structuur maakt het mogelijk om te tellen, en om deze reden kunnen we het eens worden over een rekensom 5 + 7 = 12. Je doet geen beroep op ervaring voor de rechtvaardiging ervan, maar op rationeel denken. Tegelijkertijd geldt: als we geen ‘in de tijd ervaring’ hadden gehad, had rekenkunde niet bestaan. Zowel empirisme als rationalisme is nodig.

 

Ten derde voegt Kant iets toe aan de typen oordelen a priori (bij Hume: relations of ideas) en a posteriori (bij Hume: matters of fact). Hij maakt het onderscheid analytisch (explicatief) en synthetisch (uitbreidend). Bij analytische oordelen is geen empirische ervaring nodig, het predicaatbegrip ligt al besloten in het subjectbegrip, zoals in de definitie van een cirkel rondheid besloten zit. Synthetische oordelen doen een beroep op waarneming, het predicaat ligt niet besloten in het subject en breidt onze kennis uit; ‘de stoel is zwart’. Nu zijn volgens Kant alle analytische oordelen per definitie a priori, maar kunnen synthetische oordelen ook a priori zijn. Dit lijkt tegenstrijdig; universeel noodzakelijke algemene waarheden die een beroep doen op empirische ervaring voor de rechtvaardiging ervan. Een voorbeeld: Alle gelijkbenige driehoeken hebben twee dezelfde hoeken. Deze uitspraak is a priori, want universeel noodzakelijk (geldig voor iedereen op dezelfde manier) en streng algemeen (het gaat om alle gelijkbenige driehoeken). Tegelijkertijd is het synthetisch, want het voegt iets toe aan de definitie van gelijkbenige driehoeken; het blijkt zo dat als je zo’n driehoek wil construeren, je ook met 2 gelijke hoeken zit opgescheept. Dit is een empirische rechtvaardiging die ontspringt uit het feit dat onze ruimtelijke (externe) waarnemingsvorm een Euclidische structuur geeft aan ons voorstellingsvermogen. Wederom een combinatie van empirische en rationele methodes.



[1] hiermee redeneert hij in dezelfde lijn als Berkeley

[2] Zonder een wereld buiten ons hadden wij geen in de tijd en ruimte ervaring kunnen hebben.